Historicus Geertje Dekkers duikt voor Utrechtse Zaken in de bedrijvige geschiedenis van Pijlsweerd. Dit keer het verhaal van vernieuwende graanondernemers, die met waterkracht en schaalvergroting gevestigde belangen doorbraken en anderhalve eeuw lang een bloeiend bedrijf aan de Vecht voerden.
Datum: 26 juni 2019
Tekst: Geertje Dekkers
Beeld: Het Utrechts Archief
Watermolen bracht brood op de plank
‛Zaterdagavond te 7 uren brak te Utrecht een hevige brand uit in de meelfabriek “De Korenschoof”’, schreef Het nieuws van den dag op 8 april 1885: ‛In een oogwenk stond het geheele gebouw in vlam’. Terwijl brandklokken de Utrechtse bevolking waarschuwden, schoten metershoge vlammen uit het gebouw, met af en toe een fontein van gloeiende tarwekorrels. Intussen dromden duizenden ramptoeristen samen ‛om het droevig doch schitterend schouwspel’, aldus het dagblad.
De brandweer was snel ter plaatse en spoot driftig. Maar voor de meelfabriek was het te weinig: die brandde uit. Een toonaangevende Utrechtse onderneming lag in de as. Maar De Korenschoof zou snel herrijzen.
Vreemde tijden
De aanloop naar deze meelfabriek begon laat in de achttiende eeuw, toen textielondernemers bij de Vecht – niet ver van het huidige pand De Korenschoof in de Kaatstraat – een watermolen lieten bouwen om hun spinnerij aan te drijven. Die molen kwam in 1811 in handen van ondernemers met heel andere plannen: Jan Hubertus Pellekaan en Unico Teutonius Cazius gingen er graan mee malen. En al snel hadden ze veel bakkers als klant. Dat was tegen het zere been van gevestigde molenaars, die maalden op windkracht. Hun molens stonden onder meer op het Paardenveld en aan de Vleutenseweg. De molenaars daar waren gewend aan vaste klandizie, want gilderegels bepaalden dat bakkers hun meel bij hen moesten laten malen. Maar het waren vreemde tijden. Utrecht viel in die jaren onder het Franse keizerrijk en dat deed niet aan gilderegels: van de Fransen mochten Pellekaan en Cazius óók malen.
Windstilte
Ruim een jaar later zag alles er al weer anders uit. De Fransen waren verslagen en in Utrecht werd het Nederlandse gezag hersteld. Daarop grepen de windmolenaars hun kans: ze schreven naar de Prins van Oranje (de aanstaande koning Willem I) en vroegen hem de concurrerende watermolen te verbieden. Die schond immers de traditionele regels. Pellekaan en Cazius stuurden snel een eigen bericht, waarin ze onder meer betoogden dat hun molen juist praktisch was bij windstilte. Tientallen bakkers – hun klanten – sloten zich bij hen aan, want voor hen was concurrentie onder de molenaars gunstig. Ze kregen hun zin en er volgde anderhalve eeuw van grootschalig graanondernemerschap.
Rem op groei
Terwijl Nederland voorzichtig industrialiseerde, nam het bedrijf steeds fabrieksmatiger vormen aan. Zo kwam er in 1856 een stoommachine met 20 paardenkrachten, die de watermolen hielp graan te malen. Maar lange tijd stond er nog een wettelijke rem op de groei. Zo mochten molenaars alleen graankorrels aannemen van bakkers, en die gemalen weer teruggeven. Het was verboden zelf te handelen in graan, voorraden aan te leggen om mee te speculeren en om brood te bakken. Daardoor was er nauwelijks mogelijkheid om te innoveren.
Eigen bakkerij
Halverwege de negentiende eeuw sneuvelden veel van deze regels. In 1857 bijvoorbeeld, kwam een einde aan een accijns op het malen. Dat scheelde voor molenaars veel papierwerk, en het gaf de onderneming aan de Vecht een boost. Die groeide door – inmiddels onder de naam ‛De Korenschoof’ – en begon in 1882 een eigen bakkerij voor ‘de betere kwaliteit brood’. Met bakfietsen verspreidden verkopers de broden over de stad.
En toen sloegen op paasavond 1885 de vlammen uit het bedrijf. Het personeel probeerde te blussen maar via houten transportkokers verspreidde het vuur zich snel en zelfs de brandweer kon – zoals hierboven vermeld – de meelfabriek niet redden. Ook twee pakhuizen raakten beschadigd maar de nieuwe broodfabriek bleef wel gespaard.
Schaalvergroting
De directie van De Korenschoof herstelde zich snel. Al na anderhalf jaar stond er een nieuwe, moderne fabriek die in de decennia erna steeds zou blijven vernieuwen. Met elektrische verlichting bijvoorbeeld, in 1890, en met steeds grotere apparatuur om meer en meer graan te verwerken. De productie groeide zo fors dat de directie in 1938 besloot te specialiseren: de broodfabriek verdween en voortaan legde De Korenschoof zich weer helemaal toe op het malen. Zo hield het bedrijf het vol tot 1970, toen het zelf slachtoffer werd van de schaalvergroting waaraan het zo enthousiast had meegedaan. Gigant Wessanen kocht de aandelen op en sloot de fabriek. De Korenschoof was niet meer.
Laatste herinnering
Van alle graanbedrijvigheid aan de Vecht was toen nog alleen de Lubro over, de Luxe Brood- en Banketbakkerij die er van 1946 tot 1958 een fabriek en kantoren had gebouwd. De Lubro zou blijven bestaan tot 2004 en een monumentale productiehal nalaten die nu wordt herbestemd met woningen, bedrijfsruimte en horeca. Zo zal de laatste herinnering aan de broodondernemingen aan de Vecht straks in nieuwe vorm weer toegankelijk zijn.